Er waren drie paarden die in de wei stonden, maar een van die paarden had een gebroken poot. Of eigenijk, een been.
Janus’ oog viel op het kleine moerasje naast de paarden. Er ging een ondraaglijke stank op van het drassige veld dat in de blakende zon lag. Je hoorde het zoemen van allerlei insecten. Janus ging op de grond zitten en trok zijn schoenen en sokken uit. Hij stroopte de broekspijpen van zijn spijkerbroek op, voor zover dat lukte. Zijn spijkerbroek zat best strak.
De paarden leken ongestoord.
Janus krabbelde overeind, hetgeen hem moeilijk viel. Hij was behoorlijk verzwakt, hij steunde eerste met zijn handen op de grond om niet uit balans te raken. Toen hij rechtop stond werd hij heel even een beetje duizelig, maar dat was zo weer weg.
Hij keek op. Hij zag de paarden rustig van hem weglopen, behalve één.
Die met gebroken been. Die keek hem alleen aan.
Janus legde aan en schoot het paard dood.