[…]
We lopen naar de eerste verdieping, en “er is nóg een verdieping,” zegt papa, “de zolder.” In het huis waar we nu wonen is geen tweede verdieping, geen zolder. Nou ja, er is wel een vliering, maar daar wonen alleen muizen. Papa zet daar muizenvallen neer en de dode exemplaren verzamelt hij in grote, geelglazen completa-potten. “Kijk maar niet,” zegt mama als hij met de potten met muizen door het huis naar buiten loopt. Ik kijk natuurlijk wel. De witte muizenlichaampjes, met hier en daar een donkere, nattige vlek, zien er heel anders uit dan het koffiepoeder dat erin hoort te zitten.
Wat zijn er veel kamers in het nieuwe huis! En evenzoveel deuren van de gang naar die kamers! Ik kan het bijna niet tellen, zijn het er vier, vijf, acht of wel tien? We bekijken de kamers één voor één. Misschien wordt dit wel mijn kamer, denk ik dan. Of misschien wel deze? Of die, of die. Of de zolder, nee, dat is wel heel ver weg van mama en papa. Mama en papa hebben hun eigen tussendeur naar de badkamer. En de tuin, met zoveel gras. En muren van groen, dat noemt hij een haag. Het nieuwe huis is prachtig.
Als we terugrijden, en ik het oude huis voor me zie denk ik ‘dat is ook best een mooi huis’. Hier hebben mijn broer en ik ook onze eigen kamer. Hier hebben we helemáál geen buren. Hier is de tuin nóg groter. Papa heeft de tuin zelf aangelegd en ingericht. Hij heeft zelf een sloot gegraven. Hij heeft er zelf een bruggetje overheen gebouwd. Hij heeft met een zeis paadjes in het oerwoud van planten, heesters en boompjes in het achterdeel van de tuin gemaakt. Hij heeft voor ons een echte schommel, en een echte glijbaan in de tuin laten zetten.
“Ja mooi hè, het nieuwe huis,” zegt papa, “maar er is wel één ding: Berber gaat niet mee.”
…
Na schooltijd voor de kleine kinderen duurt het nog een kwartier voor mijn broer uit is en mama ons zal komen halen. Tijdens deze tijd doe ik belangrijke dingen in de klas zoals het bord schoonmaken. Met een natte spons. Met de droge borstel vind ik het niet schoon genoeg worden, bovendien heb ik een hekel aan dat droge stof dat de borstel wit doet uitslaan. Met nat wordt ’t veel mooier, het schoolbord. Juffrouw Wilma kletst dan altijd een beetje tegen me aan terwijl ze de stoeltjes rechtzet en andere nutteloze dingen doet. Maar nu zeg ik niks terug. Ik kijk haar niet eens aan. Het bord wordt ook niet mooi schoon.
“Kijk me eens aan, Susan”, hoor ik opeens achter me.
Ik kijk haar niet aan, maar ga driftig verder met het bord, het is niet goed gelukt, dat kan ik ook wel zien.
“Kijk me eens áán, Susan”, hoor ik weer achter me, nu harder. Ik draai me om.
“Is er iets wat je wil vertellen, Susan?”
Nee. Ik kijk haar heel even aan, dan lager, naar haar trui, haar broek, haar schoenen en tenslotte naar de grond. Ze hurkt en is dan even lang als ik. Haar nu niet aankeken is onbeleefd weet ik, dus ik kijk weer omhoog.
“We gaan verhuizen,” zeg ik zacht. Nu denkt ze natuurlijk dat ik het verschrikkelijk vind dat we gaan verhuizen omdat ik dan al m’n vriendinnetjes zal moeten missen. Ik heb helemaal niet ‘allemaal’ vriendinnetjes. Misschien één, of twee. Die zou ik wel kunnen missen, maar de hond, Berber, dat is veel erger. Maar dat zeg ik niet. Ik zeg ja als ze begint over de vriendinnetjes.