Home » fictie

Tag: fictie

Vogeltjes

Het schot klonk kort en hard. De vogels vlogen kwetterend weg, hier en daar een tak afbrekend. Eindelijk stilte. Nou ja, voor even dan. Gelukkig had hij er geen geraakt, het was alleen de bedoeling ze te laten schrikken zodat ze zouden wegvliegen. Het getjilp maakte hem gek. Ook het ge-grasmaai van het buurmeisje maakte hem gek, maar daar kon hij niet op schieten. Hoewel hij het graag zou doen, het kind irriteerde hem mateloos. Hoe kon hij in godsnaam voor dat examen een bijna-zeven halen als hij niet behoorlijk kon leren. Alles leidde hem af.
Voor de schoolonderzoeken had hij bedroevende cijfers gehaald, zodat hij gemiddeld een 4.3 stond. Dus moest hij, om op een zes uit te komen, een vijf komma vijf dus want dat werd afgerond naar een zes, nu voor het centraal examen minimaal een 6.7 halen. Minimaal. En dan er ook nog van uitgaan dat de andere vakken goed gaan.

En daar kwamen ze weer, de kauwtjes – terug in de boom zitten. Ze waren nog even stil, dus pakte hij z’n pen weer op en staarde in de examenbundel.
De geur van ver gemaaid gras waaide via het openstaande raam z’n kamer binnen.
De schreeuwen van kinderen, ver weg aan het spetteren in een opblaasbadje.
Hij meende zelfs vlagen van een net aangestoken barbecue te ruiken.
“Ik kan me werkelijk echt hier niet concentreren,” verzuchtte hij en kwaad smeet hij z’n pen tegen de vensterbank. “Godver!”
“Ik ben echt de enige die nog wat uitvoert hier, ik kap ermee.” Hij stond ruw op.

Tjilp. Eén van de zwarte vogeltjes was op het plankje op de schutting gaan zitten en keek hem vernietigend aan. Het plankje dat de buurman in opdracht van de buurvrouw had aangebracht, omdat zij niet tegen zijn felle bureaulamp kon, die recht in haar ogen zou schijnen. ‘Misschien is het een idee dat uw vrouw dan wat minder mijn kant op kijkt,’ had hij spitsvondig opgemerkt toen de buurman kwam vragen of hij de lamp zou kunnen wegdraaien of dimmen. De buurman had niet geantwoord maar was schouderophalend weggelopen. Een uur later zag hij hem in de weer met een hamer, een plankje en spijkers.
Het kauwtje was bepaald niet bang en hipte de vensterbank op.
“Ik heb niks voor je,” zei hij hardop, terwijl hij z’n kamer rondkeek. Dat was een leugen, want er was een arsenaal aan etensresten die het vogeltje ongetwijfeld zou lusten: een bord vol taartkruimels, een halfleeg gegeten schaal pinda’s, een rol koekjes, open zakjes chips her en der verspreid, ja, zelfs een half afgekloven stuk pizza.
Hip, daar zat het al binnen, op z’n burostoelleuning. Op de witte vensterbank zag hij een bloedvlek, z’n hart sloeg op hol. Hij had toch expres misgemikt? Hij had ze niet geraakt, zeker weten van niet, toch? Zat die bloedvlek er al? Het vogeltje bleef hem strak aankijken en leek niet geïnteresseerd in de etensresten.

De volgende ochtend: het examen. Direct na het openslaan van het examenblad zakt zijn hart tot in zijn maag en draait daar nog wat zinloze rondjes alvorens het het begeeft. De eerste vraag van het examen luidt als volgt:

In een boom zit een vogeltje, een jager schiet met een geweer op het vogeltje. Het geweer geeft een beginsnelheid aan de kogel van 260 m/s. Het vogeltje heeft 0,3 sec. nodig om te beseffen wat er gebeurt en 0,2 sec. nodig om weg te vliegen. De oppervlakte van het vogeltje is 8 cm2. Ga ervan uit, dat als het vogeltje wordt geraakt dat het dood gaat. Het kan wegvliegen met een snelheid van 12 m/s.

Bewijs dat de kans nihil is dat het vogeltje het overleeft.
 

Moe

Ik ben doodmoe. Met een cappuccino in m’n ene en m’n kleine rugtasje in de andere hand schuifel ik naar een lege tafel. Nou ja, leeg… er staat een toren van vaat op, maar er zit niemand. Het suikerklontje valt op de grond als ik het schoteltje op tafel probeer te zetten.
Ik slaak een zucht. Eindelijk even rusten. Ik sluit m’n ogen. Voor het eerst weer weg, alleen, weg van alle stress. Uit gewoonte pak ik m’n mobiel uit de tas. Het is niet eens zo heel druk in deze koffiecorner, of lunchroom of hoe het ook mag heten. Op een afstand lopen wat zwaarbewapende kerels, het lijkt of ze iemand zoeken. Zal wel iets met drugs te maken hebben. Ik ontgrendel m’n telefoon en zie dat ik geen enkel nieuw bericht heb.
“Mevrouw.”
Ik staar naar het felle scherm en weet niet of ik blij moet zijn met geen berichten of juist niet.
“Mevrouw Olland.”
Mevrouw wat? Verschrikt kijk ik op, recht in een automatisch geweer. Ik stoot mijn cappuccino bijna om, mijn hart slaat zes tikken over en daarna op hol. Hoewel ik niks illegaals aan het doen ben, reageer ik als een overspannen malloot.
“Mevrouw Olland, ik verzoek u even met ons mee te gaan,” klinkt het nu iets dwingender.
“Ja maar, ik zit net te… eh, ik? Hoezo?” stamel ik.
Ik verwacht dat ze nu boos worden maar dat valt mee. “Er is een probleempje met uw bagage. Komt u even met ons mee?”
Het wapen is ook niet meer op mij gericht, maar op de grond. Toch doe ik het bijna in m’n broek. Ik zie andere mensen kijken en naar elkaar smoezen. Ik sta op, neem ik toch snel nog even een te grote slok van de koffie en verbrand m’n tong.
Vertwijfeld vraag ik me af wat er kan zijn. Ik moet de neiging weg te vluchten onderdrukken.

Ik open mijn rugzak. Trek de klep die over het hoofdvak zit naar boven en trek het elastische koord los. Ik verwacht T-shirts, ondergoed, boeken, een waterfles te zien. Gewoon, normale bagage. Ik zou zeggen ‘ziet u? Niks raars. Niks verdachts.’ Ze zouden zich verontschuldigen en zeggen dat alles op een misverstand berustte.
“Gaat u even opzij.” Blijkbaar mag ik alleen de tas openen, de inhoud bestuderen doen zij zelf. Zeker bang dat ik er een machete uit trek en een van hen ter plekke onthoofd.

In plaats van bagage zitten er alleen knuffelbeesten in.
“Niet dat dit verboden is, maar het is wel uitermate vreemd. Echt heel raar,” zegt een stem.
Dit kan niet. Dit kan niet waar zijn. Ik heb de tas toch zelf ingepakt? Of niet? Ik herinner ’t me niet meer. Wat is er gebeurd? Ik wil ter plekke door de grond zakken, in het niets oplossen.
De stem zegt nog meer maar ik hoor het heel ver weg, het lijkt wel alsof mijn oren dichtzitten. Ben ik gek geworden?
Er zit in m’n tas niets wat je normaal mee op reis neemt, alleen knuffelberen, knuffelhazen, chinchilla’s, panda’s. Allemaal bruin, niet zo heel groot en slecht in elkaar gezet. En ze ruiken naar jute. Naar oude jute.

“Mevrouw.”
“Mevrouw, word u eens wakker.” Ik voel ergens van ver een zacht tikje tegen mijn heup.
“Mevrouw, we zijn geland. Mijn dochter, eh, ze wil graag haar knuffelkonijn terug. Mevrouw?”
Ik doe mijn ogen open. Wat heb ik een droge keel. Pijn in m’n nek. Mijn arm staat vol afdrukken en in m’n hand heb ik een knuffelbeest geklemd. Zo stevig dat geen kinderhand die er ooit uit had kunnen krijgen.
“U heeft enorm vast geslapen. Ik snap sowieso niet hoe u kunt slapen in een vliegtuig,” zegt de vrouw die ik nu aankijk en ze schudt haar hoofd.
“Mama, die mevrouw mag Boetje wel houden, hoor.” Ik glimlach naar het meisje.
“Ze is er vast al aan gehecht.”

 

Liefde

In dit verhaal werkt het ’t beste als je de afbeelding pas na het lezen ziet. Dus aan het eind van het stukje staat het beeld.

‘Hoi.’
‘Hoi.’
‘Wat zie jij er mooi uit, zo in de zon. Je straalt.’
‘Hm, ja. Nou ja, daar heb ik ook alles aan gedaan. Of nou ja, niet ik, maar mijn baasje. Ik ben net gewassen, in een salon.’
‘Oh ja. De wassalon. Daar kwam ik vroeger ook wel af en toe, maar nu niet meer.’
‘Niet? Waarom niet dan?’
‘Ik weet het niet. Het lijkt wel alsof mijn baas, hoewel, het is een bazin, het niet belangrijk meer vindt dat ik er goed uitzie.’
‘Wat stom. Natuurlijk is het belangrijk hoe je eruitziet! Ook als je al wat ouder bent.’
‘Mja, dat vind ik ook. Maar sinds ik ben aangevallen is alles anders…’
‘Hoezo ben je aangevallen?’
‘Nou, het is wel een paar jaar geleden. Maar ik kon mezelf helemaal niet verdedigen… Er kwam een man aangelopen, met een mes, of een sleutelbos, ik weet niet wat ’t precies was, ik kon het niet zien… maar hij zette dat ding zo in mijn zij en hij sneed me bijna helemaal open… ik voelde dat scherps over m’n hele flank gaan. Ik ben nog blij dat ik het kan navertellen… Over mijn hele zijkant staat een litteken…’
‘En heeft je baas, of nee, bazin, dat dan gewoon genegeerd?’
‘Nou nee, ze heeft me naar een kliniek gebracht. Of nee, naar een plastisch chirurg. Die heeft van alles geprobeerd maar zei uiteindelijk dat ik opgegeven werd. Althans mijn huid. Het litteken was niet te genezen, noch onzichtbaar te maken.’
‘En toen?’
‘Niks. Maar ze verzorgt me minder goed. Ik heb het gevoel, dat ze niet meer van me houdt.’
‘Ach nee, dat zal toch wel meevallen? Je bent misschien niet meer de allermooiste, maar het gaat toch om je innerlijk? Je stoerheid, je pure kracht? Je mooie ogen?’
‘Jawel… Maar laatst hoorde ik haar zeggen “die van mij doet zo raar, ik denk dat ik haar maar eens ga inruilen.”’
‘Inruilen? Nee!’
‘Ja, ik schrok me rot, van schrik heb ik wat laten lopen.’
‘Jeetje wat naar. Werd ze toen boos?’
‘Nee, dat niet. Maar ze zei wel dat we ernaar moeten laten kijken, bij het jaarlijks bezoek aan de arts.’
‘O ja, dat heb ik ook ja. Dan maken ze zo’n boekje waar alles instaat waar je voor bent behandeld, hoe heet dat ook weer…’
‘Een vaccinatieboekje.’
‘Ja.’
‘Ik heb trouwens nog een ander probleem, want het eten dat ik altijd kreeg wordt niet meer gemaakt en het nieuwe daar kan ik niet tegen, ik mag alleen een veel duurdere variant…’
‘Ja, en dus?’
‘Nou, dat vindt ze dus heel klote, dat ik dat dure spul moet hebben, een paar keer goedkoper kan wel, maar niet te vaak.’
‘Want anders?’
‘Anders gaat mijn binnenste kapot, dan verteren mijn aders, om het zo maar te zeggen.’
‘Mja. Dat is wel vervelend. Maar je krijgt dat speciale eten dus wel?’
‘Ja, nog wel. Maar ik hoop dat ze het wel blijft geven, anders leef ik waarschijnlijk niet zo lang meer…’
‘Dat hoop ik ook ja. Ik zou je graag nog een tijdje willen blijven zien. En anders, als ze jouw bijzondere eten niet meer wil betalen, nou, dan zou ik weglopen.’
‘Maar ik kan helemaal niet weglopen! Ik kan alleen wegrijden!’

Meer lezen

File

“Papa, mag ik eruit?”
“Eruit? Nee.”
“Maar we rijden nu al zo lang zo langzaam. Ik wil meelopen, ik hou dat makkelijk bij.”
“Wat? Nee. Dat is veel te gevaarlijk.”
“Maar ik heb het zo warm!”
“Nee. Straks gaat het weer harder.”
“Maar -,”
“Nee, zeg ik toch. Je mag er niet uit en daarmee afgelopen.”
Mijn zoon slaat zijn armen over elkaar en staart boos voor zich uit.
Ik rem weer tot ik stilsta. Remlichten voor me doven. Ik kijk links van me, er rijdt niks meer.
Het is warm in de auto, dat is waar. De airco blaast, maar het helpt niet.
Hij probeert het weer.
“Papa? Mag ik er nu even uit. We staan stil.” Alsof ik dat niet weet. Ik zie anderen ook uitstappen, vrouwen met plakkerige haren en zweterige T-shirts, kinderen.
“Oké, maar luister goed.” Ik pak z’n arm vast. “Als je merkt dat ik weer ga rijden, al is het maar heel zacht, dan kom je ogenblikkelijk weer terug, begrepen? En je blijft ook vlakbij de auto, oké? Ik wil je kunnen zien.” Hij mompelt iets à la ja en opent het portier.
Hij is twaalf. Hij is slim genoeg. Maar het is nog zo’n jongetje. Bijna puber, maar nog niet helemaal. Karin zou het nooit getolereerd hebben. Maar Karin is er niet.
Voor ons staat een enorme vrachtwagen. Als ‘ie daar maar uit de buurt blijft. Ik heb nu al spijt dat ik toestemming heb gegeven hem te laten uitstappen. Ik zie ‘m nog wel, maar ik zie aan z’n hele houding dat ‘ie van plan is aan mijn blik te ontsnappen. Ik werp een blik in de achteruitkijkspiegel en zucht. Ik wil een sigaret en een koud blikje bier…

Gebonk op de rechterportier.
“Papa, papa, er iets raars in die vrachtwagen.” Paniekogen kijken door het portierraampje.
“Richard, er is niks, kom, stap maar weer in.” Gelukkig, denk ik, hij is bang, hij wil weer in de auto.
“Nee, ik hoor iets… iets raars… geluiden, je moet komen kijken.”
“Wat? Nee, dat kan niet, ik moet achter het stuur blijven, straks gaan we weer rijden,” zeg ik.
Het zijn natuurlijk van die geluiden van staal dat uitzet en krimpt in de warmte. Geluiden die je altijd hoort bij vrachtauto’s. Tikken zijn het eigenlijk.
“Maar,” Richard kijkt met schrikogen naar de wagen voor ons, “luister nou even!”
“Nee. Ik kan niet uitstappen nu.”
Dan rent hij weg, uit mijn zicht, rechts langs de vrachtwagen. Verdomme! Nu moet ik hem wel achterna. Gelukkig zit er geen enkele beweging in de file. Boos open ik het portier en ik been met grote stappen naar rechterkant van de rijbaan. Richard. Hij wijst op de zijkant van de wagen.
“Je moet aan de chauffeur zeggen dat hij de achterkant opent.”
“Richard, nee, dat kan ik niet doen,” probeer ik maar hij valt me in de rede.
“Je bent toch politieagent? Je kan dat toch eisen?” Hij stampvoet bijna. “Ik hóór beweging!”
“Richard, je kijkt te veel tv. Bovendien ben ik niet in functie, ik heb vrij weet je nog? Er zijn geen mensen hierin, de trailer vervoert eh,” ik kijk naar de reclame op de zijkant, “hij vervoert bloemen.”

De bijrijder heeft zijn blote arm uit het raam hangen en kijkt me onderzoekend aan vanuit de hoge cabine.
“Eh, meneer, dit is een routinecontrole, zou u even de laaddeur kunnen openen?” Halfslachtig toon ik hem mijn ID. Elke tegenwerking zou me goed uitkomen en ik zou me met plezier laten afschepen, maar de man zegt “oké,” en stapt traag uit. Even later staan we met z’n drieën vol ontzetting bij de open deuren te kijken.

“Ik wist het wel, ik had het goed gehoord,” zegt Richard even later als we weer in de auto zitten.
Hij aait het katje, dat zich intussen in zijn schoot heeft genesteld, met een zachte maar ferme hand over zijn rug.

 

Zicht

Ik zit nog niet zo lang te kijken naar de vogels als ik plotseling geritsel hoor, geritsel schuin achter me, het klinkt als mensen. Voeten. Voeten met sportschoenen. Ik staar naar het dorre grasland, het is één grote vlek voor me, de details ontgaan me volledig. Ik hoor het wel, maar ik zie niks anders dan bruingroen gras, bomen en lucht. De blinde vlek in mijn oog wordt steeds groter. Vroeger was het nog een normale blinde vlek, zoals iedereen heeft.
Maar nu? Een paar jaar geleden, mijn dochter: “zie je dat konijntje?” Ik zag niks.
“Jawel, daar links.” Ik zag alleen gras. Ik zag geen konijntje. Pas toen het beestje tot halverwege was gehuppeld, verscheen het in beeld. Uit het niets, zo maar.

Met mijn telefoon film ik datgene waar ik naar kijk, een halve minuut ongeveer. Ik bekijk de filmpjes later en zie dan pas de details, de objecten, alles wat kleiner is dan het grote geheel.
Op het filmpje van vandaag zie ik een meisje, ze rent. Ik zie haar staartje op en neer dansen, van links naar rechts en weer naar links. Ze heeft niet zo’n rustige loop zoals de conditiehardlopers, misschien is ze ergens bang voor, misschien is ze op de vlucht voor iets…? Een belager, een dier? Voor mij had je in ieder geval niet bang hoeven zijn, denk ik bij mezelf. Ik kon je toch nauwelijks zien.

Als ik net terug ben en mijn schoenen heb uitgeschopt gaat de bel. Twee politieagenten willen naar binnen. De langste van de twee speelt de lomperik. Hij zit met z’n vingers aan alle spullen, vooral aan de meest kwetsbare: de opgezette vogels.
“Ik zou graag willen dat je daar niet aankomt,” zeg ik geïrriteerd. Hij kijkt me aan, kijkt vervolgens naar zijn collega en haalt zijn schouders op. Ze willen weten of ik in het bos een meisje heb gezien met een roze jasje. Ik zeg van niet. Ik heb geen meisje gezien. Ik wil dat ze weggaan.
“Jij was vandaag toch in het bos?” vraagt de kleine agent.
“Ja. Nee, ik was bij het grasland, bij het hardlooppad, ik keek naar de vogels.”
“Je houdt vol dat je haar niet hebt gezien?”
“Nee. Ja. Ik heb haar niet gezien, – ik bedoel, ik eh…” Ik word in de rede gevallen.
“Oké. Dan ben je nu aangehouden. Geef me je telefoon, die wordt inbeslaggenomen.”
Handboeien om en mee, gebaart hij naar z’n collega.

“Je hebt haar gefilmd. We hebben een video op je telefoon gevonden. Waarom zeg je dat je haar niet hebt gezien? Ze staat op jouw telefoon.” Ik ontken.
“Laat hem de video zien,” zegt de agent. Ik kijk naar mijn eigen telefoon in de hand van een politieagent, naar mijn eigen filmpje. Ik wil zeggen dat ik haar niet heb gezien, niet in het echt tenminste, maar ik durf niet, het klinkt idioot en ik ben bang voor hun reactie. Ik zie ze steeds bozer worden.
“Oké, misschien dat nog een nacht in de cel je geheugen kan opfrissen,” zegt de eerste.
“Wat is er met haar dan?” vraag ik snel, “is er iets met haar gebeurd?”
De twee kijken elkaar even aan.
“Volgens ons,” zegt de agent, mijn vraag ontwijkend, “zie jij soms dingen die er niet zijn.”
“Ik… dat klopt niet -” Ik kan m’n zin niet afmaken want plotseling gaat de telefoon. De agent neemt op, luistert een tijdje. Op het zachte, onverstaanbare gekras dat uit de telefoonhoorn komt na is het stil in de kamer. Ik kijk naar de verveloze muur en vraag me af wat er aan de andere kant van de lijn wordt gezegd. De agent legt neer en zucht.
“Ze is gevonden.”
Ik ga rechtop zetten en kijk hem strak aan.
“Ik zie geen dingen die er niet zijn. Ik zie dingen niet, die er wél zijn.”

 

De vissen

“Michel, we hebben het gefikst, we gaan verhuizen! We gaan weg van deze bovenwoning!”
Michel zet z’n hoofdtelefoon af en kijkt z’n vader aan. “Waar gaan we dan heen, papa?” Hij voelt een tinteling in zijn buik en zijn hart maakt een sprongetje, “krijgen we dan eindelijk een tuin?” Zijn vaders blik betrekt.
“Nou, ehm, nee, geen tuin, maar het is wel een beneden -”
“Dan laat maar,” valt Michel hem in de rede, en hij zet meteen zijn hoofdtelefoon weer op. Zijn vader wist toch hoe graag hij een tuin wou?
“Morgen gaan we kijken,” roept zijn vader. Michel haalt zijn schouders op. Het zal wel.

Ze parkeren de auto in een donkere straat, met huizen direct aan de straat.
“Kom,” zegt zijn vader, terwijl hij uitstapt, “het is heel bijzonder, er is namelijk een souterrain…”
“Een zoete wat?”
“Een souterrain, een ‘onderverdieping’. Aangezien het huis aan het water staat kan je vandaaruit in de rivier kijken. Alsof je onder water staat!”

Even later staan ze in de kelder. In de zoeterijne kamer. Het is er donker, ondanks dat er een raam is. Zijn vader loopt op het raam af.
“Kijk, kijk, Michel, de rivierbodem, vissen!” Met zijn handen in zijn zakken schuifelt Michel naar het raam. Hij wil blauwe lucht zien, gemaaid gras ruiken, vogeltjes horen, met blote voeten door de modder lopen… Niet in een onderzeeboot uit een raampje staren. Hij werpt een beetje verveeld een blik door het raam. Maar dan opeens ziet hij wat. Zijn vader loopt terug naar de trap,
“Ik ga even een sigaret roken. Kom je zo ook weer naar boven?” vraagt hij.
“Ja, ik kom zo, ik kijk nog even.” Michel probeert zo nonchalant mogelijk te klinken. Als hij zijn vaders voetstappen de trap hoort opgaan, duwt Michel z’n gezicht weer tegen het glas.
Met zijn handen vormt hij een verrekijkertje tussen zijn ogen en de ruit. Hij tuurt door het raam en hij ziet het echt goed: er ligt een schatkistje. Een heel klein houten kistje met een koperkleurig slot, half verscholen in ’t rivierzand.

Die nacht probeert Michel het kistje uit de rivier te halen. Er zit alleen een sleutel in. Zou dit de sleutel zijn van die verroeste fiets die in het steegje staat? Michel probeert het slot en na wat gepeuter springt het open. Hij gaat op de fiets zitten en voordat hij een voet op de trapper heeft komt de fiets in beweging. De fiets fietst vanzelf! Michel heeft totaal geen controle over de fiets die precies lijkt te weten waar hij heen wil. Ze komen in een straat met aan de ene kant huizen en aan de andere kant een stenen oude muur. De fiets stopt bij een deur in de muur.

Michel haalt de sleutel uit het slot van de fiets en steekt hem in dat van de deur die krakend opengaat. Michel kan zijn ogen niet geloven. Een tuin. Een prachtige tuin! Hij rent naar binnen, springt over boomwortels, rolt in het gras, omarmt een eik, woelt met z’n armen door de bloemenvelden, huppelt verder en ziet dan een tuinhuisje. Hij aarzelt even, maar loopt dan op het vervallen en verveloze huisje af. De ramen zitten vol spinnenwebben. Hij kijkt door het schoonste raam, schrikt, en doet een stap terug. Hij moet nog een keer beter kijken, maar dan ziet hij echt z’n vader zitten, op een klapstoel, in de zoeterijne kamer. Hun blikken kruisen elkaar.
“Papa, ik ben het, ik ben in de tuin,” roept Michel maar z’n vader hoort hem niet. Zijn vader loopt naar het venster en kijkt aan de andere kant door het glas, hun gezichten zijn slechts een paar millimeter gescheiden van elkaar, toch ziet zijn vader hem niet.
Achter hem staat een jongetje. Het is Michels spiegelbeeld.
Maar zijn vader ziet hen niet. Zijn vader ziet alleen de rivierbodem en de vissen.

 

Mama

“Mevrouw Terbregge, we moeten u iets vertellen.”
“Het gaat over uw zoon, hij – ”. De agent kan zijn zin niet afmaken.
“Mijn zoon, nee – niet, niet mijn kleintje, niet hij, wat is er met hem..?” Mijn moeders stem slaat over van angst en paniek.
“Uw zoon heeft een ongeluk gehad,” zegt de agent plichtmatig. Voorzichtiger voegt hij eraan toe: “Wij kunnen u naar het ziekenhuis brengen.”
“Niet! Dat kan niet. Mijn zoon ligt in bed,” sputtert mijn moeder tegen, “hij is gewoon thuis.”
“Sorry mevrouw, maar het is wel uw zoon, wij hebben hem geïdentificeerd aan zijn sos-dingetje.”
“Geïdentificeerd..!? Hij is – hij is toch… hij is toch niet dood?” De angst verandert in totale wanhoop.
“Nee, hij is niet dood,” zegt de agent die is geschrokken van zijn eigen lompheid, en hij vervolgt op zachte toon: “maar hij is wel kritiek, in kritieke toestand, hij ligt op de ic. Komt u mee, wij brengen u.”

’s Nachts word ik opeens wakker. Er zijn rare geluiden. Gebonk van ver, maar ook dichtbij. Het zijn de schuivers. De grote machines. De grote lompe rupsbanden die worden bestuurd door leeuwen. Door heersers. Ik ben bang. Ik moet kijken waar ze zijn, wat ze doen. Schuiven ze weer met kinderen? Met dode dieren en met grote-mensenlichamen? Met muren, met huizen? Ik voel een rilling door m’n lichaam gaan, maar ik moet het weten. Ik glijd m’n bed uit. Blote voeten, geen jas aan. Ik schuif het raam open. Ik ben angst, ik word intens aangetrokken tot de lampen, de felle lampen, het licht, het geluid. Ik moet erheen. Rillend van kou en zenuwen, als een aangeschoten kat, loop ik naar de afgraving. De machines zijn nog steeds aan het werk.

Op de intensive care voor kinderen heerst een vreemde stilte. Mijn moeder wordt ondersteund door een verpleegster. Ze komen mijn kamer binnen. Ik hoor het, ik weet het. Maar ik kan m’n ogen niet openen, ik kan niks bewegen.
“Uw zoon, hij is, …ehm -,” de jonge verpleegster heeft moeite met het verhaal en frommelt aan haar bagde, “is vanmorgen vroeg gevonden bij een afgraving, bij de nieuwbouw bij de Oostvaarderslaan. Hij was,” ze slikt, “- hij is onder een graafmachine terechtgekomen.”
Mijn moeder zegt niets en staart naar mij. “Uw zoon heeft diverse breuken, een klaplong en nog wat ander letsel. Maar hij is buiten levensgevaar. We houden hem even in een kunstmatige slaap, dat is beter voor zijn herstel.”
“Wat wij eigenlijk niet snappen,” vervolgt ze, “is wat hij daar deed, midden in de nacht, in zijn pyama?”
“Ach, weten wij veel wat er in een kind uit zo’n land omgaat,” antwoordt de agent plotseling.
Mijn moeder kijkt hem vorsend aan.
“Mijn kind is niet ‘een kind uit zo’n land’”, zegt ze bars.
“Mijn kind is van mij, mijn zoon, en dat ‘ie toevallig niet uit mijn buik komt doet niets af aan het feit dat hij mijn kind is! Dat hij bang is omdat hij uit de oorlog komt is volstrekt logisch, dat bewijst dat hij van echt vlees en echt bloed is, en-, en-”, ze kijkt de agent strak aan, “en daar twijfel ik bij jou werkelijk aan!”

“Mama,” zeg ik opeens. Van schrik laat de verpleegster haar badge uit haar handen vallen.
‘Mama, ik wil niet dat de grote machines ons wegslepen. Mama, ik ben bang,’ wil ik zeggen.
Ik kijk de grote, schone ruimte in. Donkergekleurde wanden, gedempt licht, gedempt geluid, gordijnen, en ik bedenk me.
Het is niet waar meer, ik ben niet meer bang voor de bulldozers. Het is niet meer nodig. Ik hoef geen angst meer te hebben, want mama is bij me en ze zal altijd bij me blijven, zelfs als ze dood is zal mama er zijn. Mijn mama. Mijn mevrouw Terbregge.

 

Pootjes

“In de opvang mag je eigenlijk geen huisdieren hebben. Oké, een visje kan, een goudvis bijvoorbeeld. Een goudvis kan niet ontsnappen, hoeft maar één keer op een dag te eten, hoeft niet uitgelaten te worden, stinkt niet, dus daar heeft niemand last van. Alleen moet de goudvissenkom af en toe worden schoongemaakt. Maar als de eigenaar dat niet doet, dan is er nog geen gevaar voor hemzelf of voor anderen: de goudvis gaat simpelweg dood.

Katten mogen echt niet meer. Sommige bewoners hadden katten die het hele gebouw doorwandelden, bij wildvreemde mensen die hun deur open hadden staan naar binnen liepen, in onze keuken kwamen en tot overmaat van ramp in de linnenkast gingen liggen slapen! Je schrikt je nog een ongeluk als zo’n beest er dan opeens uitspringt en langs je been strijkt.

Voor één bewoonster wilden we echter een uitzondering maken, namelijk voor Zara. Wat niet haar echte naam is want die weten we niet, we noemen haar naar de plaats waar ze vlakbij is gevonden. In een huisje bij de spoorlijn, zo’n rangeerhuisje. De deur was afgesloten, aan de buitenkant hing een groot hangslot. Iemand had haar daar opgesloten. Nog net niet zo lang geleden dat ze verhongerd zou zijn. We hoorden geschreeuw uit het huisje komen en hebben het slot geforceerd. Daar troffen we haar aan, totaal verwaarloosd, in gescheurde vieze kleren, op blote, versleten voeten, met vieze haren, zwarte vingers, tussen de stinkende troep: lege flessen, conservenblikken, plastic zakken en kapotte dekens.
Overal liepen katten rond, het waren er wel tien, meest scharminkels die zo mager waren dat je hun botten kon voelen door de vacht heen, alsof er geen vlees meer aanzat, het waren eigenlijk meer zachte zakjes met beenderen. Bijna allemaal bruin met van die zwarte streepjes, een enkeling met wat wit erbij en één zwarte. Sommigen liepen mank, anderen hadden een staartbreuk of helemaal geen staart meer, en ze hadden allemaal een of twee gescheurde oortjes.
Maar zonder uitzondering waren ze allemaal erg op Zara gesteld, ze streken langs haar enkels, miauwden naar haar, en de kleintjes klommen tegen haar gescheurde broekspijp omhoog.

Alle communicatie vanuit Zara gaat via gebaren. Nog nooit heeft ze een woord gezegd. Ze is niet doof, en ik denk dat ze wel kan praten maar dat een trauma dat verhindert. Ze heeft dus ook nooit verteld wie haar heeft opgesloten en waarom. Deed die persoon dat vaker? Of was het eenmalig? Was diegene van plan haar nog vrij te laten, of was het de bedoeling dat ze zou verhongeren? We weten het niet.

We wilden Zara een kat teruggeven, misschien zou haar dat helpen dingen te verwerken.
Dus reden we een paar weken later naar de plek waar we haar vonden, maar daar was niks meer. Het huisje had in brand gestaan, er was geen enkele kat meer. Het was veranderd in een zwarte vuilnishoop. Hoe moesten we haar dat in godsnaam vertellen?
‘We hebben er thuis ook vijf buiten lopen,’ zei mijn stagiaire, ‘we kunnen er best eentje ophalen en meenemen naar de opvang.’
‘Maar dat merkt ze meteen, dat het een andere is,’ wierp ik tegen.
‘Jawel, maar beter dat, dan geen kat,’ en daar was ik het mee eens, dus haalden we een oude, zachtaardige kater bij hen op en brachten hem naar Zara’s kamer.
Sindsdien zegt ze nog steeds niks. Maar ik zie wel dat de kat haar wat vreugde brengt.
Vandaag keek ik stiekem door de spleet van haar kamerdeur, en zag haar zitten op de verschoten bank, de kat tevreden spinnend tegen haar aanliggend, zijn pootjes op haar been. Ik weet zeker dat ik het goed hoorde, dat ze, heel zachtjes maar toch duidelijk, ‘miauw’ zei tegen de kat.
Ik denk dat het wel goed komt met Zara.”

 

De brug

Ik kijk achterom en zie de jongen nog steeds staan. In de schemering is zijn silhouet huiveringwekkend. Als magere hein, die je komt halen als je dood moet. Zijn lange jaspanden bewegen in de wind. “Voortmaken,” schreeuwt hij, “doorlopen.”

Ik durf niet. Mijn benen trillen, ik kan er niks aan doen. Ik laat een wind.

Het beest beweegt in mijn jaszak. Ik houd mijn hand strak om zijn lijfje geklemd, ik voel de nageltjes in mijn handpalmen kriebelen. Weer kijk ik om. Het wordt donkerder, de zon is allang achter de bomen verdwenen, straks zie ik helemaal niks meer. De brug is akelig. Ik hoor de trein. De trein komt eraan, de trein komt!
Plots staat opeens dicht bij me. Het geweer houdt hij half op de grond gericht. 
“Je gaat nu lopen, tot halverwege, begrepen?!” snauwt hij. “Nu!”
Ik schrik van zijn harde stem. We zijn alleen. Het is niet koud, maar toch gaat er een rilling door me heen.

“De trein,” zeg ik.
“De trein komt niet,” zegt hij. “De trein komt niet meer.” Hij geeft me een duw. “Anders schiet ik.”

Ik begin te lopen, en te huilen. Ik wil dit niet. Toch schuifel ik langzaam over de oude spoorrails richting het donker. Langzamer dan ik zou kunnen. Ik ruik de ozon, zoals een zwoele avond ruikt. Een avond bij mama thuis, op het terras, waar ik muntwater drink en zij wijn, niet een avond bij deze afschuwelijke ravijnovergang.

Er schieten vogels langs me heen, maar, erger, er zijn overal muggen. Ik hoor ze, ik voel ze. Het kriebelt op mijn hoofd. Mijn ogen wennen langzaamaan aan het donker. 

Nu moet ik toch zo’n beetje halverwege zijn. Ik stop met bewegen, wachtend op een commando vanaf het begin van de brug, maar ik hoor niks. Ik draai me om. Ik zie hem niet. Maar ik zie sowieso niks, het is te donker om iets gewaar te worden.

“Laat hem nu los,” hoor ik ineens, “zet hem op de railing.” Een stem ver weg, maar duidelijk genoeg om te verstaan. Ik haal mijn hand uit mijn jaszak, het diertje stevig omklemmend. Het worstelt in mijn vingers, maar ik ben sterker, het kan geen kant op. Trillend zet ik de marmot op de railing. Even lijkt het alsof het zal uitglijden, maar dan hebben zijn pootjes toch grip op de gladde, onnatuurlijke metalen ondergrond en begint het te lopen. Dan hoor ik een schot. Ik schrik enorm ondanks dat ik het schot verwachtte. Het diertje is zich van geen kwaad bewust en loopt, wel onverschrokken, zijn kant uit. Maar na een paar seconden bedenkt het zich en doet wat ik al hoopte, het springt van de railing af, zo voor mijn voeten. Een fractie van een seconde staat het bewegingsloos, dan rent het op mij af, klimt via mijn spijkerbroek naar boven, klauwt in de panden van mijn parka en laat zich verdwijnen in mijn jaszak… mijn veilige jaszak. Snel wandel ik terug naar het begin van de brug. Ik hou mijn hand losjes tegen mijn jas geklemd.

“Waar is het? Ik kon het niet zien. Heb ik het geraakt?” vraagt hij.
“Ja,” snik ik, “ja, je hebt het geraakt, het is naar beneden gedonderd. Kunnen we nu teruggaan, alsjeblieft? Laten we teruggaan.”
“Ok. Dat was je straf,” zegt hij, “zul je nu nooit meer liegen tegen me?”
“Nee,” zeg ik zachtjes. Hij is zo blij met zichzelf dat hij meteen rechtsomkeert maakt. Hij hoort mij niet als ik eraan toevoeg “maar de waarheid zal je nooit meer van mij horen.”

Het meisje en de man

“Hey, Mandy,” hoorde zij hem weer roepen.
“Hey, Man-dy-y! Kijk dan wat ik kan!”
Ze keek niet. Ze deed alsof ze hem niet hoorde. Alsof haar muziek te hard stond.
Maar haar muziek stond helemaal niet te hard. Want ze luisterde helemaal niet naar muziek, maar naar verhalen. Dat mocht niemand weten, dus had ze een speciale switch-app geïnstalleerd, die, voor het geval iemand haar oortjes zou afpakken, met één tap op een knop die altijd in het scherm aanwezig was, overschakelde naar een muziek-app en daar een willekeurig stuk stampmuziek, zoals ze het noemde, aanzette.
Soms bewoog ze mee met haar hoofd, op de zogenaamde beat, die er helemaal niet was. Ze verloor zichzelf liever in verhalen van bijvoorbeeld Roald Dahl, dan in de nietszeggende muziek van Justin Bieber of een of andere deejay.
Ze keek op. Haar broertje was nergens meer te zien. Misschien zat hij ergens achter een rotsblok aan zichzelf, dacht ze. 

“Mandy,” hoorde ze opnieuw, maar nu was het een vrouwenstem, “verdomme, kan die telefoon niet eens een keer af…!?”
“Mandy!!” Nu was het schreeuwen. Ze trok één van de witte oortjes uit haar oor en keek op. “Die klote-iPhone, zet dat ding toch eens uit,” bitste haar moeder, maar voor Mandy kon reageren door het oortje weer in te doen vervolgde haar moeder: “Melvin is al heel lang weg, we kunnen hem nergens vinden. Zoek jij ook maar eens.”
Zoek jij ook maar eens. Alsof dit zo’n vrijblijvende opmerking was.
Haar moeder liep weer terug naar het zachte zand, waar zij en haar nieuwe vriend aan het zonnen waren. Nou ja, aan het zonnen… meer aan het zoenen.

Mandy kon die John niet uitstaan. Ze werd er niet goed van als ze eraan dacht hoe hij bij haar moeder zat, aan haar zat, in haar zat. Haar moeder was volledig geobsedeerd door John en vergat dan haar hele omgeving. Soms wist ze niet eens wat haar dochter die dag droeg, waar ze geweest was, hoe laat ze thuiskwam, of ze wel of niet naar school was geweest.
Dát was niet de bedoeling geweest. Dat hij meeging op vakantie. Ze vroeg zich af wat hij, terwijl hij toch zo’n tien jaar jonger was dan haar moeder, in haar zag.
Melvin kon het allemaal niks schelen. Melvin leefde anders. Voor Melvin was elke dag gewoon een avontuur.
We kunnen hem nergens vinden. Nee, je hebt ook helemaal niet gezocht, dacht ze. Je hebt maar een beetje rondgekeken en bent toen weer teruggelopen naar die lul van je.

Ze stond op. Ze deed haar oortje weer in, maar liet de telefoon uit staan. Ze klom over de rotsen richting zee, wat nog niet meeviel op slippers. De rotsen waren hoog, scheef en chaotisch. Alsof ze als kiezelstenen waren neergegooid door een grote hand, de hand van God…Verschrikkelijk ruw, maar daar waar zeewier zat, waren ze juist weer spiegelglad.
Ze gleed uit. Ze kwam met haar knie tegen een stuk rots en schaafde de wreef van haar voet open. Haar linkerslipper schoot onder haar voet vandaan en dreef vervolgens als een bootje in een goot water tussen twee rotsblokken in.
“Godsamme!” Ze ging op haar knieën op de pokdalige steen zitten en moest heel ver reiken om het ding uit het water te kunnen vissen. Ze veegde het bloed van haar voet, kwam weer overeind, en voelde zomaar, vanuit het niets, een hand op haar borst. Haar hele borst omvat door één grote, lompe hand. Ze werd vanachter aangevallen.

Daarna een stem: “Ik vind jou eigenlijk veel leuker dan jouw moeder.” In een reflex draaide ze zich bruut om en gaf John een enorme klap met de slipper. Ze hoopte dat hij zijn evenwicht zou verliezen en zijn hoofd tegen de rotsen kapot zou slaan. Dat gebeurde niet. Ze hoopte dat hij kwaad zou worden en weg zou lopen, maar ook dat gebeurde niet. In plaats daarvan probeerde hij haar te zoenen.
Ze hield hem tegen.
“Ik houd wel van een beetje tegenstribbelen,” zei hij. Ze werd misselijk.
“Ik vind jou ook leuk,” antwoordde ze en ze moest grote moeite doen haar walging te verbergen, “maar hoe vertellen we dat aan mama?” Aan mama zou ze vertellen dat hij haar probeerde te verkrachten, dan zou ze hem wel aan de kant zetten.
“Dat weet ik nog niet,” zei hij, “dat zien we wel. Laten we eerst seks hebben, nu.”
“Nee,” zei ze, “nee, ik wil geen seks met jou, ik haat je, ik wil dat je weggaat, mama haat je ook, ze wou je alleen vanwege je geld!” Nu schreeuwde ze.
“O? Daarnet zei je nog dat je me leuk vond.” Hij pakte haar bij haar bovenarm en probeerde haar tegen zich aan te trekken, maar ze wrikte zichzelf los, duwde hem naar achter en sprong weg, zo op een volgend rotsblok, en daarna op nog een en nog een en nog een. Ze rende vervolgens over het strand tussen de kleine rotsjes, op één slipper, ze rende en rende, de pijn op haar voet negerend, totdat ze, minuten later, bij de strandopgang kwam. Haar moeder zag ze nergens, net zomin als Melvin. Nu pas durfde ze om te kijken, maar ook John zag ze, gelukkig, nergens. 

Waar kon haar moeder zijn? Ze pakte haar telefoon uit haar broekzak en opende berichten. Eén nieuwe sms.
‘Melvin gevonden. Waar was je? Zijn nu naar de kustwacht. Kom je ook?’
In café de Kustwacht aten ze altijd patat en vis, en dronken daar veel cider of bier bij. Ze had een hekel aan dat café. Ze typte terug:
‘Is John er ook?’
Ze stopte de telefoon terug en wachtte, de omgeving nauwlettend in de gaten houdend. Even later trilde het ding tegen haar been.
‘Nee. Kom je? Moet iets vertellen.’
‘Ik ook. Kom eraan.’

Bij het café was het druk met vervelende mensen. Er hing een broeierige sfeer, het stonk er naar oud bier. Sommige gasten keken op toen ze binnenkwam, maar niemand zag dat ze op één slipper liep en dat haar andere, blote voet vol bloed zat. Aan een tafeltje achterin zag ze haar moeder zitten met Melvin en, gelukkig, geen John. Melvin roerde onophoudelijk met een staafje in zijn cola.
Haar moeder wenkte haar, ze had een glas bier in haar andere hand.
“Mandy, ik heb John weggedaan.”
Weggedaan. Als een ongewenste hond. “Ik wilde niks meer met hem te maken hebben.” Mandy sloeg een zucht van verlichting. Ze wist het dus, ze wist het al.
“Mama, hij heeft geprobeerd -” Haar moeder viel haar in de rede.
“John vertelde dat hij een andere vriendin heeft, een veel jongere vriendin.”
Ze schokte even. “Ze zou zo jong zijn als jij. Ik voel me zo belazerd. Een vriendin, een vriendin, die mijn dochter zou kunnen zijn.” Mandy slikte.
“Mama… Waar is John nu?”
“Mevrouw Wilkinson.” Een stem achter haar rug.
Mandy’s moeder zuchtte en keek omhoog. Mandy keek om. Ze zag een signaalgele, dikke leren jas met zwart-witte blokjes. Haar moeder stond op nog voor de agent iets anders kon zeggen. Ze boog zich voorover naar haar dochter en zei zachtjes:
“Ik zag hem op de rotsen toen ik Melvin zocht. Ze zoenden. Het meisje rende weg zodra ze me zag. Hij zag mij niet aankomen. Ik heb ‘m een zetje gegeven.”