Ik zit nog niet zo lang te kijken naar de vogels als ik plotseling geritsel hoor, geritsel schuin achter me, het klinkt als mensen. Voeten. Voeten met sportschoenen. Ik staar naar het dorre grasland, het is één grote vlek voor me, de details ontgaan me volledig. Ik hoor het wel, maar ik zie niks anders dan bruingroen gras, bomen en lucht. De blinde vlek in mijn oog wordt steeds groter. Vroeger was het nog een normale blinde vlek, zoals iedereen heeft.
Maar nu? Een paar jaar geleden, mijn dochter: “zie je dat konijntje?” Ik zag niks.
“Jawel, daar links.” Ik zag alleen gras. Ik zag geen konijntje. Pas toen het beestje tot halverwege was gehuppeld, verscheen het in beeld. Uit het niets, zo maar.
Met mijn telefoon film ik datgene waar ik naar kijk, een halve minuut ongeveer. Ik bekijk de filmpjes later en zie dan pas de details, de objecten, alles wat kleiner is dan het grote geheel.
Op het filmpje van vandaag zie ik een meisje, ze rent. Ik zie haar staartje op en neer dansen, van links naar rechts en weer naar links. Ze heeft niet zo’n rustige loop zoals de conditiehardlopers, misschien is ze ergens bang voor, misschien is ze op de vlucht voor iets…? Een belager, een dier? Voor mij had je in ieder geval niet bang hoeven zijn, denk ik bij mezelf. Ik kon je toch nauwelijks zien.
…
Als ik net terug ben en mijn schoenen heb uitgeschopt gaat de bel. Twee politieagenten willen naar binnen. De langste van de twee speelt de lomperik. Hij zit met z’n vingers aan alle spullen, vooral aan de meest kwetsbare: de opgezette vogels.
“Ik zou graag willen dat je daar niet aankomt,” zeg ik geïrriteerd. Hij kijkt me aan, kijkt vervolgens naar zijn collega en haalt zijn schouders op. Ze willen weten of ik in het bos een meisje heb gezien met een roze jasje. Ik zeg van niet. Ik heb geen meisje gezien. Ik wil dat ze weggaan.
“Jij was vandaag toch in het bos?” vraagt de kleine agent.
“Ja. Nee, ik was bij het grasland, bij het hardlooppad, ik keek naar de vogels.”
“Je houdt vol dat je haar niet hebt gezien?”
“Nee. Ja. Ik heb haar niet gezien, – ik bedoel, ik eh…” Ik word in de rede gevallen.
“Oké. Dan ben je nu aangehouden. Geef me je telefoon, die wordt inbeslaggenomen.”
Handboeien om en mee, gebaart hij naar z’n collega.
…
“Je hebt haar gefilmd. We hebben een video op je telefoon gevonden. Waarom zeg je dat je haar niet hebt gezien? Ze staat op jouw telefoon.” Ik ontken.
“Laat hem de video zien,” zegt de agent. Ik kijk naar mijn eigen telefoon in de hand van een politieagent, naar mijn eigen filmpje. Ik wil zeggen dat ik haar niet heb gezien, niet in het echt tenminste, maar ik durf niet, het klinkt idioot en ik ben bang voor hun reactie. Ik zie ze steeds bozer worden.
“Oké, misschien dat nog een nacht in de cel je geheugen kan opfrissen,” zegt de eerste.
“Wat is er met haar dan?” vraag ik snel, “is er iets met haar gebeurd?”
De twee kijken elkaar even aan.
“Volgens ons,” zegt de agent, mijn vraag ontwijkend, “zie jij soms dingen die er niet zijn.”
“Ik… dat klopt niet -” Ik kan m’n zin niet afmaken want plotseling gaat de telefoon. De agent neemt op, luistert een tijdje. Op het zachte, onverstaanbare gekras dat uit de telefoonhoorn komt na is het stil in de kamer. Ik kijk naar de verveloze muur en vraag me af wat er aan de andere kant van de lijn wordt gezegd. De agent legt neer en zucht.
“Ze is gevonden.”
Ik ga rechtop zetten en kijk hem strak aan.
“Ik zie geen dingen die er niet zijn. Ik zie dingen niet, die er wél zijn.”