Home » fictie » Pagina 2

Tag: fictie

De expositie

Gisteren was de opening van de expositie van Grote Diersculpturen. Mijn expositie. Mijn sculpturen. Het ging niet volgens plan.

“Het werk van Roodborst is abstract en figuratief tegelijk,” begon de conservator van het museumpje, “dat maakt het tot de meest moderne contemporaine beeldende kunst van onze stad. U kunt bijvoorbeeld in deze,” en hij wees op het stuk dat zich het dichtst bij het spreekgestoelte bevond, “zowel een Groot Dier, bijvoorbeeld een Os, zien, als wel een obelisk, maar ook een, bijvoorbeeld, gesmolten kaars.” Een gesmolten kaars, wat een lul.
 Het publiek stond er doorgezweet en afgemat bij, de meesten waren natuurlijk afgekomen op de gratis drank en olijvenhapjes. Met deze hitte namelijk gaat niemand voor zijn plezier naar een museumpje waar ze niet eens de moeite hebben genomen een airco te installeren.
 Roodborst zelf, ik dus, stond er in haar rode jurk nogal onhandig bij. Glimlachend, met een glas champagne in de rechterhand wist ze met haar houding niet echt raad, en al helemaal niet waar ze, bij gebrek aan een broekzak, haar andere hand moest laten.
 “Je moet echt een jurk aan, hoor, morgen,” had de conservator gezegd, daaraan op zachte, hinderlijk ondeugende toon toevoegend, “eigenlijk een rode.”

Het weerbericht voor vandaag voorspelde een drama voor sculpturen in was. Niet eerder was er een hittegolf van dergelijke omvang en met zulke extreme temperaturen geweest als uitgerekend de dag van de vernissage.
Ik zag de berichten in het kunstkatern al voor me. ’Roodborst niet overtuigend met gesmolten beeldhouwwerk.’ Of ‘Hitte vernielt zachte beelden van kunstenares Roodborst’. Alsof het mijn schuld was dat het zo heet was. Alsof ik die beelden expres zo mismaakt had gemaakt. De conservator gaf mij de microfoon. Nu moest ik iets zinvols gaan zeggen, om mezelf de afgang in de krant van morgen te kunnen besparen. Maar wat? Ik slikte. De microfoon voelde viezig nat aan.

“Vroeger maakte ik beelden van graniet,” begon ik.
“Met een beeldje van hooguit een halve meter was ik wel een jaar bezig. Dat hield ik niet vol, dat ging me te traag. Daarom ben ik daarna begonnen beelden te maken in speksteen. Dat is veel zachter. Je hebt een beeldje van een meter binnen een week af. Je gereedschap gaat ook langer mee.” Ik hield even in om de spanning op te bouwen, maar eigenlijk was het meer om op adem te komen.

“Nu heb ik onlangs de bijenwas ontdekt. Het mooie hiervan is,” ik verzon het waar ik bij stond, “is dat het behalve nog sneller werkt ook prachtig de vergankelijkheid van het leven, en dus ook van de kunst uitbeeldt. De werken zijn niet langer decennia of jaren houdbaar, maar slechts een week – of nog korter, als het weer het toelaat.” Hier glimlachte ik even, hopende op een reactie van het publiek. Inderdaad ging er een zuchtje door de warme zaal.


“Het zelfdestructieve kunstwerk is in opmars,” ging ik verder, “een beeldhouwwerk dat er bovendien elke dag anders uitziet is als een driedimensionale sculptuurfilm. 
Modern, vergankelijk, het vertegenwoordigt exact deze moderne tijd, waar alles zo snel wordt weggegooid… Een beeld wat voorheen de titel ‘Canis Familiaris’ kreeg, noemen we nu gewoon ‘De Gesmolten Tekkel’”. 


Groot applaus. Ik sloeg snel de rest van mijn champagne achterover, bedankte iedereen voor z’n komst en gaf de kleverige microfoon terug aan de conservator.
De kritieken waren lovend.

Het kind en de zee



Soms zag hij het kind op de rotsen staan. Het keek hem altijd aan, het stond altijd naar hem toegekeerd. Als hij zijn ogen stijf dichtkneep, en vervolgens weer opende was ze weg. Liep hij dan een eind verder, om de grote stenen op het strand heen, en hij keek opnieuw naar die ene rots, dan was ze er weer.
 Als een silhouet, donker, zwart stak ze af tegen de helderblauwe lucht. Altijd naar hem toegekeerd. Haar haren wapperden soms in de wind, soms ook niet. Eigenlijk was de afstand te groot om haar haren, haar mooie haren te zien, en misschien verbeelde hij het zich maar. Liep hij naar haar toe, als het tij het toeliet, dan was ze weg als hij om een rotsblok heen moest lopen of klauteren en hij en zij even van elkaars zicht waren onttrokken.

Soms riep hij haar naam. Maar de woorden werden door de wind weggevoerd, ze vervlogen in het lawaai van de golven; het was zinloos. Alsof ze geen naam had, nee, een naam had ze niet.

Als hij te dichtbij kwam verdween ze altijd. Liep hij dan, bedroefd en gekweld door eenzaamheid, terug naar het stenen strandhuis en keek hij om, dan was ze er weer. Soms, maar niet altijd.

’s Zomers, als er wat meer mensen aan zee waren dan in de andere jaargetijden, liet ze zich minder vaak zien. Bang kennelijk, dacht hij, dat anderen haar ook zouden zien, misschien wel konden vangen en teruggeven aan hem, de vader. Hij zou haar vervolgens nooit meer loslaten, zoals toen, en dat wist ze, daarom zou ze zich nooit laten vangen. 
Maar geen van de andere mensen hadden ooit verteld haar gezien te hebben.

Hij had altijd geweten hoe snel de vloed hier opkwam, hij was ermee opgegroeid, hij was er door zijn ouders voor gewaarschuwd. Talloze malen. Hij had zijn vrouw, die niet uit de omgeving kwam, ervoor gewaarschuwd, meteen al. Toen ze bij hem kwam wonen, in het stenen huis op de rotsen.
‘Let op, het hoog water komt hier zo snel, je kunt het niet bijhouden.’ 
Ze had alleen gelachen. 
Een maand later verdronk ze. Acht maanden zwanger van zijn kindje. 
Toen het lijk aanspoelde, was er één lichaam. Het meisje is nooit gevonden.

De Vis

Ik ben de vis.
Nou ja, nee, ik ben natuurlijk gewoon een mens, maar in zekere zin ben ik een vis.
Ik kan namelijk onder water ademen. Ademhalen. En dan niet met een snorkel, of ander raar apparaat, nee, gewoon zonder hulpmiddel. Nou ja, ik heb er natuurlijk wel wat aan gedaan om dat te kunnen. Ik heb heel namelijk heel kleine gaatjes in mijn tong laten boren. Zo klein dat ze de zuurstof uit het water filteren. Als ik onder water ben en mijn tong voor mijn luchtpijp vouw, dan krijg ik zuurstof binnen, en geen water.
Ja, het vergt behoorlijk wat oefening. Je moet het goed afsluiten, daarvoor is behoorlijk wat spierbeheersing nodig. In mijn tong, ja.
Als ik zo een half uur of een uur onder water ben geweest heb ik wel een beetje spierpijn in mijn tong en praat een beetje raar. Zoals mensen die helium hebben ingeademd.

Nee, met eten is het dan weer niet zo handig, met bepaald bier of bronwater bijvoorbeeld, zijn de belletjes precies even zo klein als de gaatjes. Dan verslik ik me echt gigantisch.
Of soep eten, dat gaat eigenlijk niet meer, het wordt een enorme knoeiboel. Ik ben eigenlijk veroordeeld tot vast voedsel. Het beste is linzenpuree.

Anders dan een vis kan ik ook boven water ademen. Ik ben dus eigenlijk een soort van hybride. Het fijnst is boven water en onder water tegelijk te zijn, half-om-half zogezegd.
Dat ik dat het fijnst vind kan je ook wel zien aan mijn huid.
Omdat ik horizontaal in het water drijf, is deze van voren bleek, gerimpeld en week, maar van achter bruin en strak.

Ja, ik ben de vis. Kinderen vinden mij leuk. Fascinerend en grappig. Ouders vinden mij eng. Eng en gevaarlijk. Ze gaan mij liever uit de weg en ze houden hun kinderen bij me weg.
Laatst probeerden ze mij te vangen, allemaal politiemensen in het water. Dat mislukte. Vissen vang je niet met politie. Vissen vang je met een hengel.

De menhir

Marceau en Elouan woonden in een klein, saai dorp aan de kust van Bretagne. Omdat er naast de jaarlijkse veemarkt nooit iets te doen was, hadden ze een spel bedacht: de grote rotsblokken in hun woonomgeving beklimmen en dan niet via de makkelijkste, maar juist via de moeilijkste route omhoog. Ze gaven vervolgens het rotsblok een nummer, hoe hoger het nummer, hoe moeilijker de route was geweest. Erg hoog waren de blokken niet, je hoefde dan ook geen touw en andere zekeringsmaterialen te gebruiken. Daar hadden ze trouwens ook geen geld voor.

De beide broers deden in het begin niet voor elkaar onder, ze waren allebei even sterk; soms was Marceau net iets sneller, soms Elouan. Toch was er altijd die gedrevenheid, vooral van Marceau. Eigenlijk wou Marceau Elouan altijd overtroeven, eerlijk gezegd kon hij het niet uitstaan als Elouan een betere, een mooiere move maakte, of sneller boven kwam op een blok dan hij.

Op een dag was Elouan voor de derde keer op rij sneller boven dan Marceau.
Marceau was hier zo over geïrriteerd dat hij stopte met klimmen. Hij zei dat hij was uitgekeken op het klimmen van steeds dezelfde blokken. Hij verdween.

Na een paar weken keerde hij plots weer huiswaarts zei “Ik heb een nieuwe gevonden, deze is zo tof, deze is hemels, deze ga jij – of nee, wij gaan deze bedwingen.” Hoezeer hij ook aandrong, Marceau vertelde niet aan Elouan wat hij met hemels bedoelde, hij moest ’t zelf maar ontdekken.
Ze vertrokken met de brommer van Marceau, Elouan achterop, en reden twintig kilometer naar de betreffende steen. De steen stond helemaal in z’n eentje rechtop in een groot weiland.
“Maar dat is een menhir!” riep Elouan onthutst zodra ze waren afgestapt en hun helmen hadden afgezet, “die mag je niet beklimmen!” Hoewel Elouan niet gelovig was, een beetje bijgelovig was hij wel, en een menhir beklimmen was de goden verzoeken. Een menhir, een religieus symbool, daarvan blijf je af.
“Jij wel,” zei Marceau met een zangerige toon, “wij wel, en weet je waarom?”
“Omdat,” zei hij, en hij wees naar boven, “de steen ons beschermt. Zie je, waar je ook staat, de steen staat altijd tussen jou en de zon. De zon verblindt je nooit. De zon zal ons nooit verblinden. Het is een heilige steen.”
“Daarom mag je er ook niet op klimmen,” probeerde Elouan nog – tegen beter weten in. Het was waar, hoe hij ook om de grote obelisk heen liep, de zon bleef immer achter de steen. Onmogelijk, maar toch waar. Hij keek op de grond, en kon geen schaduw ontwaren… er was overduidelijk iets bijzonders aan de hand.
“Allez, jij gaat eerst,” zei zijn broer. Hij ging alvast op de grond zitten om zijn schoenen uit te trekken – klimmen, dat deden ze altijd op blote voeten, en gebaarde hij Elouan hetzelfde te doen.

Elouan aarzelde. Hij bekeek de steen, het oppervlak, ruw, totaal niet versleten zoals andere klimrotsen. Hij overzag de structuur, de kleine greepjes… het moest kunnen, het zou moeilijk zijn, maar hij kon het, zoveel ervaring als hij had.
Maar deze rots was minstens acht meter hoog, viel hij, en kwam hij niet goed terecht: hij zou z’n rug breken of minstens z’n been…

Elouan klom.

Nee, hij zweefde naar boven, alsof dit de makkelijkste rots was die hij ooit had bedwongen, het was ongelooflijk, het kostte totaal geen moeite. Een greepje zo klein als een vingernagel, een treetje niet groter dan een spekrandje rond een stuk vlees, alles pakte en voelde makkelijk… Binnen een paar minuten was hij boven, bovenop, bovenop… een menhir! Hij keek om zich heen, zag de kleine kronkelweggetjes, de slapende dorpjes in de omgeving, zelfs de zee.
Hij keek naar beneden.
Hij zag niets. Hij zag z’n broer niet. Hij zag de grond niet. Er was niks meer.
Hij riep.
“Marceau…? Marceau!” Zijn stem had geen kracht meer, geen klank, hij hoorde niets. Elouan zou voor eeuwig op de steen moeten blijven zonder dat iemand hem zou zien of horen.

Marceau stapte op de brommer en reed weg.
Onderweg kreeg de laagstaande middagzon vrij spel in zijn ogen. Hij zag de tegemoetkomende trekker niet, knalde er frontaal op en overleed ter plaatse. Toen de politie arriveerde en het dode lichaam aanraakte, leek het alsof er een opeens een wind opstak.
“God hebbe zijn ziel,” sprak één van de gendarmes, terwijl hij meewarig naar het kapotte lichaam staarde.
Alleen Elouan wist dat dat niet waar zou zijn.

Gebroken

Er waren drie paarden die in de wei stonden, maar een van die paarden had een gebroken poot. Of eigenijk, een been.

Janus’ oog viel op het kleine moerasje naast de paarden. Er ging een ondraaglijke stank op van het drassige veld dat in de blakende zon lag. Je hoorde het zoemen van allerlei insecten. Janus ging op de grond zitten en trok zijn schoenen en sokken uit. Hij stroopte de broekspijpen van zijn spijkerbroek op, voor zover dat lukte. Zijn spijkerbroek zat best strak.

De paarden leken ongestoord.

Janus krabbelde overeind, hetgeen hem moeilijk viel. Hij was behoorlijk verzwakt, hij steunde eerste met zijn handen op de grond om niet uit balans te raken. Toen hij rechtop stond werd hij heel even een beetje duizelig, maar dat was zo weer weg.

Hij keek op. Hij zag  de paarden rustig van hem weglopen, behalve één.
Die met gebroken been. Die keek hem alleen aan.

Janus legde aan en schoot het paard dood.

Paardenstaart

Ik heb stijl haar. Bepaald geen mooi haar ook, vind ik zelf.
Mijn haar is zo dun dat als het gewassen is het alle kanten op springt van statische energie. Als ik een trui over mijn hoofd trek hoor je het knetteren en vliegen de vonkjes in het rond. Is het donker, dan zie je de vonkjes ook.

Eigenlijk heb ik altijd een bad-hair-day. Een bad-hair-life kan je beter zeggen. Een paardenstaart is voor mij niet weggelegd.

Dus ga ik af en toe naar de manege en loop dan stiekem de paardenstallen in. Als je met een cap in je hand loopt is er geen hond die denkt dat je daar niet hoort. Zo’n cap kan je voor minder dan een tientje kopen in een kringloopwinkel. En dat heb ik er wel voor over. De paarden die aai ik dan, maar eerst maak ik een hele lange, dikke vlecht in hun staart. 
Niemand heeft het door. Je hoort alleen af en toe een opgetogen hinnikje. Maar onduidelijk is van wie dat afkomstig is.