Marceau en Elouan woonden in een klein, saai dorp aan de kust van Bretagne. Omdat er naast de jaarlijkse veemarkt nooit iets te doen was, hadden ze een spel bedacht: de grote rotsblokken in hun woonomgeving beklimmen en dan niet via de makkelijkste, maar juist via de moeilijkste route omhoog. Ze gaven vervolgens het rotsblok een nummer, hoe hoger het nummer, hoe moeilijker de route was geweest. Erg hoog waren de blokken niet, je hoefde dan ook geen touw en andere zekeringsmaterialen te gebruiken. Daar hadden ze trouwens ook geen geld voor.
De beide broers deden in het begin niet voor elkaar onder, ze waren allebei even sterk; soms was Marceau net iets sneller, soms Elouan. Toch was er altijd die gedrevenheid, vooral van Marceau. Eigenlijk wou Marceau Elouan altijd overtroeven, eerlijk gezegd kon hij het niet uitstaan als Elouan een betere, een mooiere move maakte, of sneller boven kwam op een blok dan hij.
Op een dag was Elouan voor de derde keer op rij sneller boven dan Marceau.
Marceau was hier zo over geïrriteerd dat hij stopte met klimmen. Hij zei dat hij was uitgekeken op het klimmen van steeds dezelfde blokken. Hij verdween.
Na een paar weken keerde hij plots weer huiswaarts zei “Ik heb een nieuwe gevonden, deze is zo tof, deze is hemels, deze ga jij – of nee, wij gaan deze bedwingen.” Hoezeer hij ook aandrong, Marceau vertelde niet aan Elouan wat hij met hemels bedoelde, hij moest ’t zelf maar ontdekken.
Ze vertrokken met de brommer van Marceau, Elouan achterop, en reden twintig kilometer naar de betreffende steen. De steen stond helemaal in z’n eentje rechtop in een groot weiland.
“Maar dat is een menhir!” riep Elouan onthutst zodra ze waren afgestapt en hun helmen hadden afgezet, “die mag je niet beklimmen!” Hoewel Elouan niet gelovig was, een beetje bijgelovig was hij wel, en een menhir beklimmen was de goden verzoeken. Een menhir, een religieus symbool, daarvan blijf je af.
“Jij wel,” zei Marceau met een zangerige toon, “wij wel, en weet je waarom?”
“Omdat,” zei hij, en hij wees naar boven, “de steen ons beschermt. Zie je, waar je ook staat, de steen staat altijd tussen jou en de zon. De zon verblindt je nooit. De zon zal ons nooit verblinden. Het is een heilige steen.”
“Daarom mag je er ook niet op klimmen,” probeerde Elouan nog – tegen beter weten in. Het was waar, hoe hij ook om de grote obelisk heen liep, de zon bleef immer achter de steen. Onmogelijk, maar toch waar. Hij keek op de grond, en kon geen schaduw ontwaren… er was overduidelijk iets bijzonders aan de hand.
“Allez, jij gaat eerst,” zei zijn broer. Hij ging alvast op de grond zitten om zijn schoenen uit te trekken – klimmen, dat deden ze altijd op blote voeten, en gebaarde hij Elouan hetzelfde te doen.
Elouan aarzelde. Hij bekeek de steen, het oppervlak, ruw, totaal niet versleten zoals andere klimrotsen. Hij overzag de structuur, de kleine greepjes… het moest kunnen, het zou moeilijk zijn, maar hij kon het, zoveel ervaring als hij had.
Maar deze rots was minstens acht meter hoog, viel hij, en kwam hij niet goed terecht: hij zou z’n rug breken of minstens z’n been…
Elouan klom.
Nee, hij zweefde naar boven, alsof dit de makkelijkste rots was die hij ooit had bedwongen, het was ongelooflijk, het kostte totaal geen moeite. Een greepje zo klein als een vingernagel, een treetje niet groter dan een spekrandje rond een stuk vlees, alles pakte en voelde makkelijk… Binnen een paar minuten was hij boven, bovenop, bovenop… een menhir! Hij keek om zich heen, zag de kleine kronkelweggetjes, de slapende dorpjes in de omgeving, zelfs de zee.
Hij keek naar beneden.
Hij zag niets. Hij zag z’n broer niet. Hij zag de grond niet. Er was niks meer.
Hij riep.
“Marceau…? Marceau!” Zijn stem had geen kracht meer, geen klank, hij hoorde niets. Elouan zou voor eeuwig op de steen moeten blijven zonder dat iemand hem zou zien of horen.
Marceau stapte op de brommer en reed weg.
Onderweg kreeg de laagstaande middagzon vrij spel in zijn ogen. Hij zag de tegemoetkomende trekker niet, knalde er frontaal op en overleed ter plaatse. Toen de politie arriveerde en het dode lichaam aanraakte, leek het alsof er een opeens een wind opstak.
“God hebbe zijn ziel,” sprak één van de gendarmes, terwijl hij meewarig naar het kapotte lichaam staarde.
Alleen Elouan wist dat dat niet waar zou zijn.