Home » Mama

Mama

“Mevrouw Terbregge, we moeten u iets vertellen.”
“Het gaat over uw zoon, hij – ”. De agent kan zijn zin niet afmaken.
“Mijn zoon, nee – niet, niet mijn kleintje, niet hij, wat is er met hem..?” Mijn moeders stem slaat over van angst en paniek.
“Uw zoon heeft een ongeluk gehad,” zegt de agent plichtmatig. Voorzichtiger voegt hij eraan toe: “Wij kunnen u naar het ziekenhuis brengen.”
“Niet! Dat kan niet. Mijn zoon ligt in bed,” sputtert mijn moeder tegen, “hij is gewoon thuis.”
“Sorry mevrouw, maar het is wel uw zoon, wij hebben hem geïdentificeerd aan zijn sos-dingetje.”
“Geïdentificeerd..!? Hij is – hij is toch… hij is toch niet dood?” De angst verandert in totale wanhoop.
“Nee, hij is niet dood,” zegt de agent die is geschrokken van zijn eigen lompheid, en hij vervolgt op zachte toon: “maar hij is wel kritiek, in kritieke toestand, hij ligt op de ic. Komt u mee, wij brengen u.”

’s Nachts word ik opeens wakker. Er zijn rare geluiden. Gebonk van ver, maar ook dichtbij. Het zijn de schuivers. De grote machines. De grote lompe rupsbanden die worden bestuurd door leeuwen. Door heersers. Ik ben bang. Ik moet kijken waar ze zijn, wat ze doen. Schuiven ze weer met kinderen? Met dode dieren en met grote-mensenlichamen? Met muren, met huizen? Ik voel een rilling door m’n lichaam gaan, maar ik moet het weten. Ik glijd m’n bed uit. Blote voeten, geen jas aan. Ik schuif het raam open. Ik ben angst, ik word intens aangetrokken tot de lampen, de felle lampen, het licht, het geluid. Ik moet erheen. Rillend van kou en zenuwen, als een aangeschoten kat, loop ik naar de afgraving. De machines zijn nog steeds aan het werk.

Op de intensive care voor kinderen heerst een vreemde stilte. Mijn moeder wordt ondersteund door een verpleegster. Ze komen mijn kamer binnen. Ik hoor het, ik weet het. Maar ik kan m’n ogen niet openen, ik kan niks bewegen.
“Uw zoon, hij is, …ehm -,” de jonge verpleegster heeft moeite met het verhaal en frommelt aan haar bagde, “is vanmorgen vroeg gevonden bij een afgraving, bij de nieuwbouw bij de Oostvaarderslaan. Hij was,” ze slikt, “- hij is onder een graafmachine terechtgekomen.”
Mijn moeder zegt niets en staart naar mij. “Uw zoon heeft diverse breuken, een klaplong en nog wat ander letsel. Maar hij is buiten levensgevaar. We houden hem even in een kunstmatige slaap, dat is beter voor zijn herstel.”
“Wat wij eigenlijk niet snappen,” vervolgt ze, “is wat hij daar deed, midden in de nacht, in zijn pyama?”
“Ach, weten wij veel wat er in een kind uit zo’n land omgaat,” antwoordt de agent plotseling.
Mijn moeder kijkt hem vorsend aan.
“Mijn kind is niet ‘een kind uit zo’n land’”, zegt ze bars.
“Mijn kind is van mij, mijn zoon, en dat ‘ie toevallig niet uit mijn buik komt doet niets af aan het feit dat hij mijn kind is! Dat hij bang is omdat hij uit de oorlog komt is volstrekt logisch, dat bewijst dat hij van echt vlees en echt bloed is, en-, en-”, ze kijkt de agent strak aan, “en daar twijfel ik bij jou werkelijk aan!”

“Mama,” zeg ik opeens. Van schrik laat de verpleegster haar badge uit haar handen vallen.
‘Mama, ik wil niet dat de grote machines ons wegslepen. Mama, ik ben bang,’ wil ik zeggen.
Ik kijk de grote, schone ruimte in. Donkergekleurde wanden, gedempt licht, gedempt geluid, gordijnen, en ik bedenk me.
Het is niet waar meer, ik ben niet meer bang voor de bulldozers. Het is niet meer nodig. Ik hoef geen angst meer te hebben, want mama is bij me en ze zal altijd bij me blijven, zelfs als ze dood is zal mama er zijn. Mijn mama. Mijn mevrouw Terbregge.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *