Gisteren was de opening van de expositie van Grote Diersculpturen. Mijn expositie. Mijn sculpturen. Het ging niet volgens plan.
“Het werk van Roodborst is abstract en figuratief tegelijk,” begon de conservator van het museumpje, “dat maakt het tot de meest moderne contemporaine beeldende kunst van onze stad. U kunt bijvoorbeeld in deze,” en hij wees op het stuk dat zich het dichtst bij het spreekgestoelte bevond, “zowel een Groot Dier, bijvoorbeeld een Os, zien, als wel een obelisk, maar ook een, bijvoorbeeld, gesmolten kaars.” Een gesmolten kaars, wat een lul. Het publiek stond er doorgezweet en afgemat bij, de meesten waren natuurlijk afgekomen op de gratis drank en olijvenhapjes. Met deze hitte namelijk gaat niemand voor zijn plezier naar een museumpje waar ze niet eens de moeite hebben genomen een airco te installeren. Roodborst zelf, ik dus, stond er in haar rode jurk nogal onhandig bij. Glimlachend, met een glas champagne in de rechterhand wist ze met haar houding niet echt raad, en al helemaal niet waar ze, bij gebrek aan een broekzak, haar andere hand moest laten. “Je moet echt een jurk aan, hoor, morgen,” had de conservator gezegd, daaraan op zachte, hinderlijk ondeugende toon toevoegend, “eigenlijk een rode.”
Het weerbericht voor vandaag voorspelde een drama voor sculpturen in was. Niet eerder was er een hittegolf van dergelijke omvang en met zulke extreme temperaturen geweest als uitgerekend de dag van de vernissage.
Ik zag de berichten in het kunstkatern al voor me. ’Roodborst niet overtuigend met gesmolten beeldhouwwerk.’ Of ‘Hitte vernielt zachte beelden van kunstenares Roodborst’. Alsof het mijn schuld was dat het zo heet was. Alsof ik die beelden expres zo mismaakt had gemaakt. De conservator gaf mij de microfoon. Nu moest ik iets zinvols gaan zeggen, om mezelf de afgang in de krant van morgen te kunnen besparen. Maar wat? Ik slikte. De microfoon voelde viezig nat aan.
“Vroeger maakte ik beelden van graniet,” begon ik.
“Met een beeldje van hooguit een halve meter was ik wel een jaar bezig. Dat hield ik niet vol, dat ging me te traag. Daarom ben ik daarna begonnen beelden te maken in speksteen. Dat is veel zachter. Je hebt een beeldje van een meter binnen een week af. Je gereedschap gaat ook langer mee.” Ik hield even in om de spanning op te bouwen, maar eigenlijk was het meer om op adem te komen.
“Nu heb ik onlangs de bijenwas ontdekt. Het mooie hiervan is,” ik verzon het waar ik bij stond, “is dat het behalve nog sneller werkt ook prachtig de vergankelijkheid van het leven, en dus ook van de kunst uitbeeldt. De werken zijn niet langer decennia of jaren houdbaar, maar slechts een week – of nog korter, als het weer het toelaat.” Hier glimlachte ik even, hopende op een reactie van het publiek. Inderdaad ging er een zuchtje door de warme zaal.
“Het zelfdestructieve kunstwerk is in opmars,” ging ik verder, “een beeldhouwwerk dat er bovendien elke dag anders uitziet is als een driedimensionale sculptuurfilm. Modern, vergankelijk, het vertegenwoordigt exact deze moderne tijd, waar alles zo snel wordt weggegooid… Een beeld wat voorheen de titel ‘Canis Familiaris’ kreeg, noemen we nu gewoon ‘De Gesmolten Tekkel’”.
Groot applaus. Ik sloeg snel de rest van mijn champagne achterover, bedankte iedereen voor z’n komst en gaf de kleverige microfoon terug aan de conservator.
De kritieken waren lovend.