Ik kijk achterom en zie de jongen nog steeds staan. In de schemering is zijn silhouet huiveringwekkend. Als magere hein, die je komt halen als je dood moet. Zijn lange jaspanden bewegen in de wind. “Voortmaken,” schreeuwt hij, “doorlopen.”
Ik durf niet. Mijn benen trillen, ik kan er niks aan doen. Ik laat een wind.
Het beest beweegt in mijn jaszak. Ik houd mijn hand strak om zijn lijfje geklemd, ik voel de nageltjes in mijn handpalmen kriebelen. Weer kijk ik om. Het wordt donkerder, de zon is allang achter de bomen verdwenen, straks zie ik helemaal niks meer. De brug is akelig. Ik hoor de trein. De trein komt eraan, de trein komt!
Plots staat opeens dicht bij me. Het geweer houdt hij half op de grond gericht.
“Je gaat nu lopen, tot halverwege, begrepen?!” snauwt hij. “Nu!”
Ik schrik van zijn harde stem. We zijn alleen. Het is niet koud, maar toch gaat er een rilling door me heen.
“De trein,” zeg ik.
“De trein komt niet,” zegt hij. “De trein komt niet meer.” Hij geeft me een duw. “Anders schiet ik.”
Ik begin te lopen, en te huilen. Ik wil dit niet. Toch schuifel ik langzaam over de oude spoorrails richting het donker. Langzamer dan ik zou kunnen. Ik ruik de ozon, zoals een zwoele avond ruikt. Een avond bij mama thuis, op het terras, waar ik muntwater drink en zij wijn, niet een avond bij deze afschuwelijke ravijnovergang.
Er schieten vogels langs me heen, maar, erger, er zijn overal muggen. Ik hoor ze, ik voel ze. Het kriebelt op mijn hoofd. Mijn ogen wennen langzaamaan aan het donker.
Nu moet ik toch zo’n beetje halverwege zijn. Ik stop met bewegen, wachtend op een commando vanaf het begin van de brug, maar ik hoor niks. Ik draai me om. Ik zie hem niet. Maar ik zie sowieso niks, het is te donker om iets gewaar te worden.
“Laat hem nu los,” hoor ik ineens, “zet hem op de railing.” Een stem ver weg, maar duidelijk genoeg om te verstaan. Ik haal mijn hand uit mijn jaszak, het diertje stevig omklemmend. Het worstelt in mijn vingers, maar ik ben sterker, het kan geen kant op. Trillend zet ik de marmot op de railing. Even lijkt het alsof het zal uitglijden, maar dan hebben zijn pootjes toch grip op de gladde, onnatuurlijke metalen ondergrond en begint het te lopen. Dan hoor ik een schot. Ik schrik enorm ondanks dat ik het schot verwachtte. Het diertje is zich van geen kwaad bewust en loopt, wel onverschrokken, zijn kant uit. Maar na een paar seconden bedenkt het zich en doet wat ik al hoopte, het springt van de railing af, zo voor mijn voeten. Een fractie van een seconde staat het bewegingsloos, dan rent het op mij af, klimt via mijn spijkerbroek naar boven, klauwt in de panden van mijn parka en laat zich verdwijnen in mijn jaszak… mijn veilige jaszak. Snel wandel ik terug naar het begin van de brug. Ik hou mijn hand losjes tegen mijn jas geklemd.
“Waar is het? Ik kon het niet zien. Heb ik het geraakt?” vraagt hij.
“Ja,” snik ik, “ja, je hebt het geraakt, het is naar beneden gedonderd. Kunnen we nu teruggaan, alsjeblieft? Laten we teruggaan.”
“Ok. Dat was je straf,” zegt hij, “zul je nu nooit meer liegen tegen me?”
“Nee,” zeg ik zachtjes. Hij is zo blij met zichzelf dat hij meteen rechtsomkeert maakt. Hij hoort mij niet als ik eraan toevoeg “maar de waarheid zal je nooit meer van mij horen.”